Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6044

Datum uitspraak2008-11-25
Datum gepubliceerd2008-12-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers107.002.141/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

[geïntimeerde] heeft ter staving van zijn stelling dat (ook) de vervangende door hem verrichte investering in de onderneming van partijen als aan hem verknocht vermogen moet worden aangemerkt, in de inleidende dagvaarding gesteld dat het door hem geïnvesteerde bedrag aanwijsbaar is en door de verknochtheid buiten de gemeenschap dient te blijven. In de memorie van antwoord stelt [geïntimeerde], met name onder randnummers 21 en 23, dat de verknochtheid ertoe dient te leiden dat ook hetgeen in de plaats is gekomen van de door hem ontvangen schadevergoeding buiten de verdeling van de huwelijksgemeenschap blijft. Het hof leest in de stellingen van [geïntimeerde] overigens geen bijzondere omstandigheden, die volgens [geïntimeerde] er toe zouden moeten leiden dat ook de door hem gedane investeringen ten behoeve van de gezamenlijke onderneming van partijen als aan [geïntimeerde] verknocht vermogen zouden moeten worden aangemerkt. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de door [geïntimeerde] in de gezamenlijke onderneming van partijen gedane investeringen en hetgeen daardoor is verkregen, niet als aan [geïntimeerde] verknocht dienen te worden aangemerkt. Het hof kan in dit verband voorbijgaan aan de stelling van [geïntimeerde] dat de investering alleen betrekking had op verbouwing van het door partijen aangekochte winkelpand en de stelling van [appellante] dat hiernaast ook geïnvesteerd is in winkelvoorraad.


Uitspraak

Arrest d.d. 25 november 2008 Zaaknummer 107.002.141/01 HET GERECHTSHOF TE ARNHEM Nevenzittingsplaats Leeuwarden Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellante], wonende te [woonplaats appellante], appellante, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie, hierna te noemen: [appellante], advocaat: mr. W.D. Huizinga, kantoorhoudende te Arnhem, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats geïntimeerde], geïntimeerde, in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie, hierna te noemen: [geïntimeerde], toevoeging, advocaat: mr. M.W.G. Versendaal, kantoorhoudende te Dronten. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 20 december 2006 en 11 april 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 10 juli 2007 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 11 april 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 16 oktober 2007. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "bij arrest, uitvoerbaar bij voorraas, het vonnis van de rechtbank van 11 april 2007 te vernietigen, voorzover de rechtbank in het dictum sub 4.3 de vrouw heeft veroordeeld wegens overbedeling aan de man te betalen bedrag van € 82.819,50 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man wegens overbedeling een bedrag te betalen ad € 25.350,- dan wel € 32.958, kosten rechtens." Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie: "bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de verzoeken/de vordering van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond dan wel onbewezen, onder instandlating van het vonnis van 11 april 2007 van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, onder veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure waaronder begrepen de kosten van de procedure in eerste aanleg." Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellante] heeft drie grieven opgeworpen - genummerd 1, 3 en 4 - , waarvan grief met nummer 4 voorwaardelijk. De beoordeling Met betrekking tot de feiten 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 en 2.2 van genoemd vonnis van 11 april 2007 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Hierbij tekent het hof aan dat beide partijen in hun memorie een uitgebreide nadere toelichting op de feiten hebben gegeven, maar dat het hof in deze toelichtingen geen bezwaren tegen de feiten zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, heeft gelezen. 2. Het gaat in dit geschil - voor zover nog van belang in hoger beroep - om het volgende. 2.1. Partijen zijn gehuwd geweest in gemeenschap van goederen van 12 juni 1992 tot 28 juli 2005. 2.2. [geïntimeerde] heeft wegens letselschade na een verkeersongeval een vergoeding ontvangen wegens materiële en immateriële schade van totaal f 475.000,--. Niet in geschil tussen partijen is dat een bedrag van € 99.722,-- als verknocht vermogen van [geïntimeerde] in de zin van artikel 1:94 B.W. buiten de huwelijksgemeenschap is gevallen. 2.3. Uit het verknochte vermogen van [geïntimeerde] is betaald de aankoop op 16 mei 2001 van een stuk grond naast de voormalige echtelijke woning. [geïntimeerde] heeft een nota van afrekening met betrekking tot deze aankoop overgelegd (onderdeel van productie 20 bij de brief van [geïntimeerde] van 1 maart 2007) ten bedrage van € 6.578,--. Partijen zijn het er - gelet op hetgeen [appellante] heeft gesteld in de vijfde alinea van randnummer 20 in de memorie van grieven - in hoger beroep over eens dat [geïntimeerde] naast toedeling aan hem van de helft van dit bedrag een aanspraak heeft op [appellante] tot vergoeding van de andere helft van dit nominale door [geïntimeerde] voor deze aankoop betaalde bedrag. 2.4. Partijen hebben gedurende hun huwelijk gezamenlijk een onderneming gedreven welke zich bezig hield met de detailhandel in beenmode en later ook schoenen. [appellante] stelt deze onderneming aanvankelijk alleen te hebben gedreven; [geïntimeerde] betwist dit. 2.5. Uit het aan [geïntimeerde] verknochte vermogen zijn in elk geval ook betaald kosten van verbouwing van een ten behoeve van de genoemde onderneming gekochte onroerende zaak. 2.6. Aan [appellante] is toebedeeld een partij beenmodevoorraad, die behoorde tot de onderneming van partijen. 2.7. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] wegens overbedeling van een bedrag van € 82.819,50. Dit bedrag is samengesteld uit de helft van de door [geïntimeerde] verrichte investeringen in de gezamenlijke onderneming en de helft van het bedrag van de aankoop van de hiervoor onder 2.3 genoemde strook grond (tezamen € 99.722,--) ten bedrage van € 49.861,-- en de helft van de door de rechtbank vastgestelde waarde van de aan [appellante] toebedeelde beenmodevoorraad (€ 65.916,50) ten bedrage van € 32.958,25. Het geschil in hoger beroep 3. [geïntimeerde] kan zich met de door de rechtbank uitgesproken veroordeling verenigen. [appellante] heeft primair bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat zij gehouden is tot betaling van een vergoeding aan [geïntimeerde] wegens de door hem verrichte investeringen met het aan hem verknochte vermogen; daartegen richten zich de grieven 1 en 3. Voor het geval de grieven 1 en 3 niet slagen, verzet [appellante] zich met grief 4 tegen de door de rechtbank vastgestelde waardering van de beenmodevoorraad. 4. Het hof stelt nog vast, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, dat het bezwaar van [appellante] niet het totale hiervoor in rechtsoverweging 2 genoemde bedrag van € 99.722,-- betreft, maar dat dit bedrag verminderd moet worden met het aan [geïntimeerde] als verknocht vermogen toekomend bedrag van € 6.578,--, zodat in geschil tussen partijen nog is een bedrag van € 93.144,--. Met betrekking tot de grieven Grief 1 5. In de grief werpt [appellante] een aantal verweren op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] in verband met de genoemde investering met het aan hem verknochte vermogen een vordering op de gemeenschap heeft als hiervoor omschreven. 5.1. Ten eerste stelt [appellante] dat het bedrag van de door [geïntimeerde] gestelde aanspraak niet vaststaat. 5.2. Ten tweede stelt [appellante] zich primair op het standpunt, zoals zij onder 14 en 15 in de memorie van grieven heeft gesteld, dat [geïntimeerde] uit vrije keus zijn (verknocht) privé-vermogen heeft ingebracht in de gemeenschap van goederen, waardoor dit privé-vermogen is vermengd met de gemeenschap van goederen en [geïntimeerde] geen vorderingsrecht meer heeft. 5.3. De onder ten tweede subsidiaire stelling van [appellante] begrijpt het hof aldus - mede gelet op de algemene toelichting van [appellante] - dat het gaat om een investering in de onderneming van partijen die als investering in een eenvoudige gemeenschap moet worden aangemerkt; nu de waarde van de onderneming in de stellingen van [appellante] als negatief moet worden aangemerkt, is volgens [appellante] er geen grond voor vergoeding van (de helft) het bedrag van de investering. 5.4. Onder ten tweede voert [appellante] meer subsidiair nog aan dat de [geïntimeerde] jegens haar heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis - kennelijk door de aan hem verknochte uitkering te investeren in de onderneming van partijen - en op die grond geen vergoeding van haar kan vorderen. 6. Het hof zal eerst ingaan op hetgeen door [appellante] onder ten tweede primair is gesteld. 6.1. Het hof leest hetgeen door [appellante] wordt betoogd aldus dat hetgeen door wederbelegging van de aan [geïntimeerde] verknochte uitkering is verkregen niet eveneens verknocht is, aangezien niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtelieden verknocht kan worden. Het antwoord op de vraag of een goed op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af van de aard van het goed, zoals deze aard door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Degene die zich op verknochtheid van goederen beroept, dient te stellen op grond waarvan daarvan sprake is (HR 26 september 2008, LJN BF2295). 7. [geïntimeerde] heeft ter staving van zijn stelling dat (ook) de vervangende door hem verrichte investering in de onderneming van partijen als aan hem verknocht vermogen moet worden aangemerkt, in de inleidende dagvaarding gesteld dat het door hem geïnvesteerde bedrag aanwijsbaar is en door de verknochtheid buiten de gemeenschap dient te blijven. In de memorie van antwoord stelt [geïntimeerde], met name onder randnummers 21 en 23, dat de verknochtheid ertoe dient te leiden dat ook hetgeen in de plaats is gekomen van de door hem ontvangen schadevergoeding buiten de verdeling van de huwelijksgemeenschap blijft. Het hof leest in de stellingen van [geïntimeerde] overigens geen bijzondere omstandigheden, die volgens [geïntimeerde] er toe zouden moeten leiden dat ook de door hem gedane investeringen ten behoeve van de gezamenlijke onderneming van partijen als aan [geïntimeerde] verknocht vermogen zouden moeten worden aangemerkt. 8. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de door [geïntimeerde] in de gezamenlijke onderneming van partijen gedane investeringen en hetgeen daardoor is verkregen, niet als aan [geïntimeerde] verknocht dienen te worden aangemerkt. Het hof kan in dit verband voorbijgaan aan de stelling van [geïntimeerde] dat de investering alleen betrekking had op verbouwing van het door partijen aangekochte winkelpand en de stelling van [appellante] dat hiernaast ook geïnvesteerd is in winkelvoorraad. 8.1. Het voorgaande heeft tot gevolg dat hetgeen door [appellante] in grief 1 onder 2e primair is gesteld, slaagt. Op grond hiervan zal het door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag wegens overbedeling moeten worden verminderd met de helft van € 93.144,--, derhalve € 46.572,--. 8.2. De overige onderdelen van grief 1 behoeven op grond hiervan geen behandeling. Grief 3 9. De grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.17 van het bestreden vonnis omtrent de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering van [appellante], voor zover [geïntimeerde] geen specificatie heeft gegeven van door hem in de huwelijkse periode opgenomen gelden dan wel naar privé-rekeningen verrichte overboekingen. [appellante] stelt belang te hebben bij inlichtingen hierover teneinde inzicht te kunnen verkrijgen in de juistheid van de aanspraken van [geïntimeerde]. 10. Nu op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot grief 1, [geïntimeerde] geen andere aanspraken tot vergoeding jegens de gemeenschap heeft dan het bedrag van € 6.578,--, genoemd hiervoor in rechtsoverweging 4, heeft [appellante] bij de behandeling van de grief geen belang. Grief 4 11. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen en beslist met betrekking tot de grieven 1 en 3 behoeft de voorwaardelijk door [appellante] ingestelde grief 4 geen behandeling. De slotsom 12. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd, voor zover [appellante] onder 4.3 is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 82.819,50. Dit bedrag dient te worden verminderd met het hiervoor in rechtsoverweging 8 genoemde bedrag van € 46.572,-- zodat [appellante] per saldo wegens overbedeling aan [geïntimeerde] verschuldigd is een bedrag van € 36.247,50. Voor het overige dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. Het hof vindt reden in de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing Het gerechtshof: vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [appellante] daarbij onder 4.3 is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 82.819,50; en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellante] wegens overbedeling tot betaling aan [geïntimeerde] van € 36.247,50 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag dat partijen de overwaarde van de voormalig echtelijke woning hebben verdeeld tot de dag der voldoening; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige; compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt; wijst af het meer of anders gevorderde; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mrs. De Bock, Verschuur en Onnes-Wind, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 25 november 2008 in bijzijn van de griffier.